Ik moest voortaan weder achter mijn meester loopen, met het koord van de harp over mijn schouder geslagen, en verre tochten door regen en wind, warmte en koude met hem afleggen.
Het zou weder mijn lot zijn, om mij op pleinen en markten zoo dom mogelijk voor te doen en het geëerde publiek te doen lachen of weenen.
De overgang was wreed, want niets went zoo spoedig als een gemakkelijk en gelukkig leven.
Ik gevoelde mij dikwijls vermoeid en uitgeput, ergerde of verveelde mij gedurig, en ondervond allerlei gewaarwordingen, die vroeger nooit door mij gevoeld werden.
Gedurende onze wandelingen bleef ik dikwijls ver achter, om aan Arthur, aan mevrouw Milligan en De Zwaan te kunnen denken, en in mijn herinnering leefde ik dan weder in het verleden.
O, welk een goede tijd was dat!
En als wij ’s avonds in een vuile kamer van de eene of andere herberg sliepen, dan dacht ik aan de hut, die ik in De Zwaan had, en hoe hard vond ik dan mijn beddelakens.
Ik zou niet meer met Arthur spelen, ik zou nooit die lieve, vriendelijke stem van mevrouw Milligan meer hooren!
Gelukkig echter troostte mij één ding in mijn zeer groot en voortdurend verdriet: mijn meester was voor mij veel minzamer – hartelijker zelfs, zoo deze uitdrukking van toepassing kon zijn op Vitalis, – dan hij ooit geweest was!
Zijn karakter, of liever zijn omgang met mij, had in dit opzicht een groote verandering ondergaan en dit althans gaf mij de kracht om mijn leed te dragen en mijne tranen te bedwingen, wanneer de gedachte aan Arthur mij het hart vervulde. Ik gevoelde dan, dat ik niet alleen op de wereld was en dat Vitalis méér voor mij was dan een meester.
Dikwijls zelfs, wanneer ik slechts gedurfd had, gevoelde ik een onwederstaanbaren lust, om hem een kus te geven; zulk een behoefte had ik om aan de genegenheid, die ik hem toedroeg, lucht te geven, maar ik had den moed niet, want Vitalis was er de man niet naar, tegenover wien men vertrouwelijk kon zijn.
In het begin en ook gedurende de eerste jaren, was het een zekere vrees, die mij op een afstand van hem hield; thans was het een gevoel van eerbied, dat hij in mij opwekte.
Toen ik mijn dorp verliet, was Vitalis in mijn oog een mensch zooals alle anderen, want ik was toen nog niet in staat om eenig onderscheid te maken; maar mijn verblijf bij mevrouw Milligan had mij tot op zekere hoogte de oogen geopend en zonderling, wanneer ik Vitalis soms aandachtig gadesloeg, dan scheen het mij toe, alsof hij in zijn houding, zijn manieren en alles eenige overeenkomst had met mevrouw Milligan.
Ik zeide dan wel tot mezelf, dat dit onmogelijk was, daar mijn meester slechts honden en apen vertoonde, en mevrouw Milligan een aanzienlijke dame was.
Maar al zeide mijn verstand mij dit, mijn oogen moesten toch gelooven, wat zij aanhoudend zagen; als Vitalis het wilde, dan was zijn voorkomen even voornaam als dat van mevrouw Milligan; het eenige onderscheid tusschen hen was, dat mevrouw Milligan altijd een dame was, terwijl mijn meester slechts in enkele omstandigheden zich als een heer voordeed; maar hij was het dan ook zoo volkomen, dat hij zoowel den stoutmoedigste als den onbeschaamdste ontzag zou hebben ingeboezemd.
Maar daar ik noch stoutmoedig, noch onbeschaamd was, gevoelde ik mij wel onder dien invloed, maar toch durfde ik mijn hart geen lucht geven, al lokte hij dit ook door eenige vriendelijke woorden uit.
Nadat wij Cette verlieten, hadden wij verscheidene dagen lang niet over mevrouw Milligan en mijn verblijf op De Zwaan gesproken, maar langzamerhand was dit het onderwerp van onze gesprekken geworden en mijn meester was altijd de eerste, die het aanroerde, en weldra verliep er geen dag, zonder dat de naam van mevrouw Milligan door ons uitgesproken werd.
– Gij hieldt veel van die dame? vroeg Vitalis mij eens; ja, ik begrijp het; zij was goed, zeer goed zelfs voor u: gij moet dan ook altijd met dankbaarheid aan haar denken.
Hij voegde er dan ook dikwijls bij:
– Het moest!
Wat moest?
In ’t eerst begreep ik dat niet; maar langzamerhand kwam ik tot de overtuiging, dat hetgeen zoo moest zijn, betrekking had op het voorstel, dat mevrouw Milligan had gedaan, om mij bij haar te houden.
Dat beteekende het zeker, wanneer mijn meester zeide: “Het moest”; en het kwam mij voor, dat die enkele woorden eenig berouw verrieden; hij had mij wel bij Arthur willen laten, maar dat was onmogelijk geweest.
En in mijn hart was ik hem dankbaar voor dit berouw; hoewel ik niet gissen kon, waarom hij het aanbod van mevrouw Milligan had moeten afslaan, de uitlegging, welke door deze herhaaldelijk aan mij gegeven was, scheen mij niet zeer duidelijk toe.
– Misschien zou hij later het voorstel aannemen.
En dit gaf mij weer eenige hoop.
– Waarom ook zouden wij De Zwaan niet weder ontmoeten?
Zij moest de Rhône opvaren en wij volgden den oever van dezelfde rivier.
Onder het wandelen wendde ik dan ook dikwijls den blik naar het water, dat aan beide zijden door vruchtbare oevers begrensd werd.
Zoodra wij in een stad kwamen, in Arles, Tarascon, Montélimart, Valence, Tournon en Vienne, begaf ik mij altijd het eerst naar de kaden of naar de bruggen: ik zocht De Zwaan, en als ik van verre een boot, die half in een nevel gehuld was, ontdekte, dan bleef ik altijd een poos wachten, om te zien of het De Zwaan ook wezen zou.
Maar zij was het nooit.
Soms verstoutte ik mij om het aan een schipper te vragen en ik beschreef hem dan de boot, die ik zocht, maar zij hadden haar nog nooit voorbij zien varen.
Nu mijn meester besloten had om mij aan mevrouw Milligan af te staan – ten minste ik verbeeldde mij dit – zou ik ook niet langer bevreesd behoeven te zijn, dat men mij naar mijn geboorte zou vragen, of aan vrouw Barberin schrijven zou; alles zou tusschen mijn meester en mevrouw Milligan kunnen afgehandeld worden; zoo stelde ik het mij althans voor en ik had alles reeds geschikt: mevrouw Milligan verlangde mij tot zich te nemen, mijn meester stond haar zijn rechten op mij af, en meer zou er niet toe noodig wezen.
Wij bleven verscheidene weken in Lyon, en zoodra ik vrij was, ging ik naar de oevers van de Rhône en de Saône; ik wist evengoed als een inwoner van Lyon, waar de brug van Aunay, van Tilsitt, van Guillotière en die bij het gasthuis gelegen was.
Maar hoe ik ook zocht, De Zwaan vond ik nooit.
Wij moesten Lyon weder verlaten en ons naar Dijon begeven; toen verloor ik alle hoop om ooit mevrouw Milligan en Arthur terug te zien, want in Lyon had ik alle mogelijke kaarten van Frankrijk, die ik op de boekenstalletjes had kunnen vinden, bestudeerd en ik wist, dat het kanaal, dat De Zwaan zou opvaren, om de Loire te bereiken, bij Chalon zich van de Saône scheidt.
Wij kwamen te Chalon en verlieten die stad zonder De Zwaan te hebben gezien: er viel dus niets meer aan te doen; ik moest mijn droom opgeven.
Dit kostte mij echter veel moeite.
En om mijn wanhoop nog grooter te maken, begon het weder ondragelijk te worden; de winter naderde met rasse schreden en onze tochten door weer en wind werden hoe langer hoe onaangenamer. Wanneer wij ’s avonds een armoedige herberg of een schuur tot nachtverblijf hadden gevonden en ik uitgeput van vermoeienis, tot op mijn hemd toe nat en tot over mijn enkels beslijkt was, dan begaf ik mij niet met de gelukkigste gedachten ter ruste.
Toen wij Dijon verlaten hadden, en de heuvels van Côte – d’Or overtrokken, werden wij plotseling door een hevige koude overvallen, die al onze ledematen deed verstijven en Joli – Coeur nog treuriger en knorriger stemde dan mij.
Mijn meester was van plan om Parijs binnen den kortst mogelijken tijd te bereiken; eerst te Parijs zou er voor ons kans bestaan om gedurende den winter eenige voorstellingen te geven, maar hetzij hij geen geld genoeg had om dezen afstand met den trein af te leggen, of om welke andere reden ook, wij moesten te voet den weg volgen, die Dijon van Parijs scheidt.
Als het weer het ons toestond, dan gaven wij een korte voorstelling in de steden of dorpen die wij doortrokken, en wanneer deze ons dan eenig geld opbrachten, zetten wij onze reis weder voort.
Tot Chatillon toe ging alles zijn gewonen gang, hoewel wij altijd veel van de koude en vochtigheid te lijden hadden; maar toen wij deze stad hadden verlaten, werd het weder droog en draaide de wind naar het noorden.
In het eerst was ons dit welkom, hoewel het lang geen aangenaam gevoel is, als de noordenwind ons vlak in het gelaat waait, maar toch was in elk geval aan dezen scherpen wind nog de voorkeur te schenken boven dien regen en mist, dien in de laatste weken zonder ophouden gevallen was.
Ongelukkig echter hielden wij het met dezen wind ook niet droog; donkere wolken pakten zich aan den hemel samen, de zon scheen niet meer en aan alles kon men zien, dat er weldra sneeuw zou vallen.
Waarschijnlijk zouden wij vóór het vallen van de eerste sneeuw een groot dorp hebben kunnen bereiken, maar het plan van mijn meester scheen, zoo snel mogelijk te Troyes te zijn, omdat Troyes een groote stad is, waar wij verscheidene voorstellingen zouden kunnen geven, als het slechte weer ons dwong, om daar geruimen tijd te vertoeven.
– Ga spoedig naar bed, zeide hij, toen wij in onze herberg waren aangekomen; morgenochtend gaan wij reeds vroeg op reis; maar ik vrees, dat de sneeuw ons zal overvallen.
Hijzelf begaf zich echter niet zoo spoedig ter ruste, maar hij bleef bij de kachel zitten om eerst Joli – Coeur nog wat te verwarmen, welke dien dag veel van de koude had geleden en aanhoudend gesteund en gekermd had, ondanks alle voorzorgen om hem in de noodige dekens te wikkelen.
Den anderen morgen stond ik bij het aanbreken van den dag op, zooals hij mij bevolen had; het was nog donker en aan den zwarten hemel flikkerde geen enkele ster; het was alsof een groot, zwaar deksel op de aarde was neergedaald en deze zou verpletteren.
Als men de deur opende, joeg een scherpe wind door den schoorsteen, die de sintels aanblies, welke men den vorigen avond onder de asch had ingerekend.
– Als ik in uw plaats was, sprak de waardin tot mijn meester, dan zou ik niet vertrekken; het begint zoo straks te sneeuwen.
– Ik heb haast, antwoordde Vitalis, en ik hoop Troyes te bereiken, vóór dat het begint te sneeuwen.
– Dertig mijlen legt men niet gemakkelijk in een paar uur af.
Toch begaven wij ons op reis.
Vitalis stopte Joli – Coeur onder zijn jas, om hem wat van zijn eigen warmte te geven, en de honden welke blijde waren met dit droge weder, liepen voor ons uit. Mijn meester had te Dijon een schapevacht voor mij gekocht, waarvan ik de wol naar binnen gekeerd had en waarmede ik mijn gelaat bedekte, zoodat de wind, die ons in het gezicht blies, alleen mijn lichaam trof.
Het was niet prettig den mond te moeten openen; wij liepen dus zwijgend naast elkander voort en stapten zoo snel mogelijk door, zoowel om spoediger ons doel te bereiken, als om ons te verwarmen.
Hoewel het uur reeds lang was aangebroken, waarop de zon opging, werd het toch niets lichter om ons heen.
Eindelijk brak in het oosten een witte streep door de duisternis, maar de zon vertoonde zich niet; het was geen nacht meer, maar ik zou toch zeer overdrijven, als ik beweerde, dat het dag was.
Toch kon men de voorwerpen op het veld reeds duidelijker onderscheiden; het witte waas, dat over de aarde verspreid lag, en van het oosten uitging, als uit een oven, die op den grond was geplaatst, deed ons het geboomte zien, ontdaan van zijn reusachtig lommer en hier en daar de heggen, waaraan nog verdorde bladeren hingen, die een dof geluid maakten door den wind, welke ze telkens deed ruischen.
In den geheelen omtrek was geen schepsel te ontdekken; noch het rollen van een rijtuig, noch het klappen met de zweep trof ons oor; de eenige levende wezens, die men hoorde maar niet zag, waren de vogels, die zich tusschen de takken verscholen; alleen de eksters sprongen over den weg; met opgeheven staart en den kop in de lucht, vlogen zij ijlings op, wanneer wij naderden om zich boven in een boom te zetten, vanwaar zij ons vervolgden met hun gekras, dat den indruk maakte van scheldwoorden, of onheilspellende waarschuwingen.
Plotseling vertoonde zich in het noorden een wit puntje aan den hemel; het nam zeer snel in grootte toe, terwijl het ons naderde en wij hoorden een zonderlinge mengeling van onsamenstemmende geluiden; het moesten wilde eenden of zwanen zijn, die van het noorden naar het zuiden trokken. Zij vlogen boven ons hoofd en zij waren reeds een eind ver, toen wij nog eenig dons en veertjes door de lucht zagen dwarrelen, waarvan de witheid scherp afstak tegen den donkeren hemel.
Het landschap, dat wij doortrokken, was zeer somber en verspreidde over al wat ons omringde een droevige eentonige tint; zoover onze blik reikte, zagen wij kale velden, stille heuvels en dorre boomen.
De wind was een weinig naar het noordwesten gedraaid; de horizon had aan dien kant een koperkleurige tint, hij was zwaar en laag alsof hij op de toppen der boomen rustte.
Het duurde ook niet lang of eenige vlokken sneeuw, die zoo groot waren als vlinders, begonnen te vallen, zij stoven op – en – neer, en warrelden dooreen zonder ooit den grond te raken.
Wij hadden nog niet lang voortgeloopen, of het scheen mij reeds onmogelijk toe om Troyes vóór dat het sneeuwde te bereiken; daarover maakte ik mij echter niet bezorgd, en ik dacht zelfs, dat wanneer het begon te sneeuwen, die noordenwind zou ophouden en de koude zou afnemen.
Maar ik kende geen sneeuwstorm; spoedig zou ik ondervinden wat die was, en wel op een wijze om het nooit te vergeten.
De wolken, die uit het noordwesten al nader en nader gekomen waren en den hemel als met een wit schijnsel verlichtten, waren van elkander gespleten en groote sneeuwvlokken begonnen te vallen.
Het waren nu geen vlokken die voor ons uit warrelden, het was een regen van sneeuw, die op ons nederviel.
– Het stond zeker geschreven, dat wij Troyes niet mochten bereiken, sprak Vitalis; wij moeten dus een schuilplaats zoeken in de eerste woning de beste.
Dat waren woorden die mijn hart goed deden; maar waar zouden wij gastvrije menschen vinden? Voordat de sneeuw ons nog in zijn sneeuwwit kleed had gehuld, had ik een onderzoekenden blik over het geheele landschap geworpen, maar geen huis in den omtrek ontdekt, dat ons de nabijheid van een dorp kon aankondigen. Wij stonden integendeel op het punt om een bosch binnen te treden, welks sombere diepten van alle kanten met het oneindige samensmolten.
Wij moesten dus niet al te vast op die woning rekenen; maar misschien zou de sneeuw spoedig ophouden.
Zij bleef echter vallen en veel erger dan in het begin.
In weinige oogenblikken had zij den weg bedekt of liever alles wat zich op den weg bevond: de steenhoopen, het gras aan de zijden van den weg, de struiken en heggen langs de slooten, want door den wind voortgedreven, die niet was gaan liggen, stoof zij over den grond verder, om zich vast te zetten op alles wat haar tegenstand bood.
Het lastigste voor ons was, dat ook wij behoorden tot de hinderpalen op haren weg. Als de vlokken ons troffen, gleden zij over het gladde heen, maar in elke plooi of opening drongen zij binnen als stof en smolten daar. Ik voelde hoe ze als koud water langs mijn hals afdropen en mijn meester, die de schapevacht had opgelicht om Joli – Coeur lucht te verschaffen, was niet beter beschut.
Toch gingen wij verder tegen wind en sneeuw in. Wij spraken geen woord, maar keerden ons van tijd tot tijd om, teneinde weder eens adem te scheppen. De honden gingen niet meer vooruit; zij volgden ons vlak op de hielen en schenen ons een schuilplaats te vragen, die wij hun niet konden geven.
Slechts langzaam kwamen wij vooruit en met moeite; half blind, door – en – door nat en verstijfd; ofschoon wij reeds geruimen tijd in het bosch waren, vonden wij nergens eenige beschutting, daar de weg geheel aan den wind was blootgesteld.
Gelukkig – moet ik wel gelukkig zeggen? – ging de wind, die eerst zoo heftig was, langzamerhand liggen, maar toen begon het harder te sneeuwen en inplaats van zich als stof te verspreiden, viel zij nu in dichte zware vlokken neder. In korten tijd was de weg bedekt met eene dikke sneeuwlaag, waarover wij onhoorbaar voortliepen.
Van tijd tot tijd zag ik hoe mijn meester naar de linkerzijde keek, alsof hij daar iets zocht, maar men ontdekte daar niets dan een open vak, waarin men in het afgeloopen voorjaar het hout had geveld en waar nu de jeugdige boompjes met hunne buigzame takken bijna bezweken onder de vracht sneeuw.
Wat hoopte hij daar te vinden?
Ik voor mij keek maar recht voor mij naar den weg, die zich daar uitstrekte en zocht of dan dat bosch nooit zou eindigen en of wij niet ten laatste aan een huis zouden komen. Maar het was eene vruchtelooze poging om door dien witten sneeuwmuur te willen doordringen. Reeds op weinige ellen afstand verloren de voorwerpen hunne vormen en vóór ons zagen wij niets dan de sneeuw, die in steeds dichter vlokken neerviel en ons omringde als in de mazen van een onmetelijk net.
De toestand was niet opbeurend, want ik heb het nooit zien sneeuwen, zelfs niet als ik voor de ramen stond in eene goed verwarmde kamer, zonder dat zich een zeker weemoedig gevoel van mij meester maakte, en hier waren wij alles behalve in eene goed verwarmde kamer.
Toch moesten wij maar voortloopen en den moed niet opgeven, want onze voeten zakten hoe langer hoe dieper in de sneeuwlaag, die weldra tot onze knieën reikte, terwijl bovendien de sneeuwvracht, die wij op onze hoeden en kleeren droegen, hoe langer hoe zwaarder werd.
Opeens zag ik Vitalis de hand naar de linkerzijde uitstrekken, als om mijne aandacht in die richting te vestigen. Ik keek en het scheen mij toe, dat ik op de open vlakte den onbestemden vorm van een hutje zag, uit boomstammen samengesteld. Ik vroeg geen uitleg, want ik begreep, dat mijn meester mij niet op dat hutje opmerkzaam maakte, om het effect te bewonderen, dat het in dit landschap teweegbracht. Het kwam er maar op aan den weg te vinden, die erheen leidde.
Dat was moeilijk, want de sneeuw lag al hoog genoeg om elk spoor van een weg of een pad te doen verdwijnen. Intusschen aan het uiteinde van het open vak, op de plaats waar het hooge kreupelhout weder aanving, scheen het mij, dat de sloot langs den grooten weg eindigde. Daar begon zonder twijfel de weg die naar de hut leidde.
Die onderstelling was juist; de sneeuw bezweek niet onder onze voeten, toen wij in de gracht afdaalden en weldra waren wij bij de houten loods. Deze bestond uit takkenbossen en boomstammen, waarboven takken in den vorm van een dak waren gelegd. Dat dak was dicht genoeg, dat de sneeuw er niet had kunnen doordringen.
Deze schuilplaats was zoo goed als een huis.
De honden schenen nog meer haast te hebben of vlugger te zijn dan wij, want zij waren dadelijk in de hut en zij rolden zich over den drogen grond en in het stof, terwijl zij luid en blijde keften.
Onze blijdschap was niet minder dan de hunne, maar wij legden ze op eene andere wijze aan den dag dan door ons in het stof te wentelen, al was dit misschien ook zoo kwaad niet geweest om ons te drogen.
– Ik dacht wel, zeide Vitalis, dat bij dit pas gekapte hout ergens eene houthakkershut moest zijn. Nu kan de sneeuw vallen, wat mij betreft.
– Ja, laat ze maar vallen, zeide ik op uitdagenden toon.
En ik ging naar de deur, of liever naar de opening van de hut want zij had geen deuren of vensters, om de sneeuw van mijn buis en mijn hoed te schudden, opdat ons vertrek niet natter werd dan noodig was.
Dat vertrek was zeer eenvoudig, zoowel wat zijne inrichting betrof als zijne meubels. Deze bestonden slechts uit een bank van klei en eenige steenen, die tot zitplaatsen konden dienen. Maar wat in de gegeven omstandigheden voor ons nog van het meeste belang was, waren de vijf of zes gebakken steenen, die in een hoek lagen gerangschikt en een haard vormden.
Vuur! Wij konden dus vuur maken, ’t Is waar, dat een haard alleen niet voldoende is om vuur te maken en dat men ook hout moet hebben om te branden. In een huis als wij nu betrokken hadden, was hout echter niet moeilijk te vinden. Wij konden het van het dak en van de wanden nemen; wij behoefden namelijk slechts de takken uit te trekken, zoo we maar oppasten dat wij de muren niet ineen deden storten.
Dit was spoedig gedaan en weldra vlamde een flikkerend vuur lustig op onzen haard.
Een vuurtje! Een heerlijk vuurtje!
Wel – is – waar maakte het veel rook, en daar er geen schoorsteen was, verspreidde deze zich door de hut; maar wat bekommerden wij ons daarover: wij hadden vuur en het was ons om de warmte te doen.
Terwijl ik op mijne beide handen steunende het vuur aanblies, hadden de honden zich om den haard geschaard en ernstig zaten ze nu daar op hun staart, met uitgestrekten hals, zóó dat zij op hun natten, verstijfden buik de vlammen lieten spelen.
Weldra verliet ook Joli – Coeur de vacht van zijn meester en heel voorzichtig zijn neus naar buiten stekend, keek hij eens om zich heen om te zien, waar hij zich bevond. Het onderzoek stelde hem gerust en hij sprong vlug op den grond, nam de beste plaats bij den haard in, en stak zijne kleine sidderende pootjes naar de vlammen uit.
Wij waren thans zeker, dat wij niet van koude zouden omkomen, maar hoe wij aan eten zouden komen, wisten wij niet.
In die gastvrije hut was geen broodkas en stonden geen pannen op het vuur. Gelukkig was mijn meester een man van ervaring, die steeds zijne voorzorgen nam. Voordat wij dien morgen op weg waren gegaan, had hij reeds voor levensbehoeften gezorgd: een half brood en een stuk kaas. Veel was het niet, maar het was waarlijk het oogenblik niet om veel te eischen en aanmerkingen te maken op hetgeen wij kregen; toen dan ook het halve brood te voorschijn kwam, voelden wij allen eene gewaarwording van innige tevredenheid.
Ongelukkig waren de stukken niet heel groot en voor mij was de teleurstelling nog sterker, want mijne verwachting, dat wij al het brood zouden krijgen, werd niet verwezenlijkt; mijn meester gaf ons niet meer dan de helft.
– Ik ken hier den weg niet, zeide hij in antwoord op den vragenden blik, waarmede ik hem aanzag, en ik weet niet of wij vóór Troyes nog wel eene herberg zullen voorbijkomen. Bovendien ben ik ook in dit bosch niet bekend. Alleen weet ik, dat er zeer veel bosschen in dit land zijn en dat het eene zich aan het andere aansluit. Misschien zijn wij vele mijlen van elke woning verwijderd, en ’t is ook mogelijk, dat wij langen tijd in deze hut opgesloten blijven. Het eten moeten wij dus bewaren voor ons middagmaal.
Ik voor mij begreep den toestand heel goed, nu Vitalis mij dien uitlegde, maar toen de honden het brood in den zak zagen wegbergen, terwijl hun honger nog verre van gestild was, staken zij de pooten naar hun meester uit, krabden zijn knieën en vertoonden eene geheele pantomime om hem te beduiden, dat hij den zak moest openmaken, waarop zij onafgebroken de oogen gevestigd hielden.
Maar hun smeeken en liefkoozen was tevergeefs: de zak bleef gesloten.
Hoe schraal intusschen ook het maal geweest was, het had ons weer kracht gegeven; wij waren beschut tegen het weer; dank zij het vuur, doortintelde ons eene aangename warmte; wij konden wachten tot het ophield met sneeuwen.
In die hut te blijven vond ik volstrekt niet naar; vooral niet omdat ik er niet zoolang dacht te blijven als Vitalis mij had voorgespiegeld om zijne zuinigheid te rechtvaardigen.
Intusschen uit niets was af te leiden, dat het spoedig zou ophouden te sneeuwen.
Door de opening van de hut zagen wij de vlokken dicht en snel naar beneden vallen. Daar het niet meer waaide, vielen zij bijna loodrecht naar beneden en de eene volgde de andere, zonder tusschenpoozen.
Men zag den hemel niet en het licht viel niet van boven, maar steeg van beneden op: van de schitterende witte vlakte, die den grond bedekte.
De honden hadden zich geschikt in dit gedwongen oponthoud. Alle drie lagen zij voor het vuur uitgestrekt; de een in elkander gevouwen, de andere op zijne zijde; Capi met zijn neus in de asch. Alle drie sliepen.
Ik kwam op de gedachte om te doen als zij; ik was al vroeg opgestaan en ik vond het veel pleizieriger in het land der droomen rond te zwerven, dan naar de sneeuw te kijken.
Ik weet niet hoe lang ik sliep; toen ik wakker werd, had het opgehouden met sneeuwen; ik zag naar buiten; de sneeuw lag nog veel hooger voor onze hut: als wij ons op weg begaven, zou ik er zeker tot over de knieën zijn ingezonken.
Hoe laat zou het wel wezen? Ik kon het niet aan Vitalis vragen, want in den laatsten tijd hadden wij maar weinig verdiend, zoodat hetgeen hij in de gevangenis en door zijn proces verloren had, niet was aangevuld. Daarom had hij te Dijon, teneinde een schapevacht en eenige andere voorwerpen voor zichzelven en mij te kunnen aanschaffen, zijn horloge moeten verkoopen, het groote zilveren horloge, waarop Capi nog gezien had hoe laat het was, toen zijn meester mij bij zich in dienst nam.
Ik moest dus aan den dag zien welk uur het was, daar wij ons horloge niet meer bezaten.
Maar niets daarbuiten kon mij eenig antwoord geven. Op den grond lag eene onafzienbare witte laag sneeuw; daarboven hing een donkere mist: de lucht was effen grijs en hier en daar vertoonde zich slechts eene flauwe gele streep.
Uit niets van dit alles kon ik opmaken hoe laat het was.
Mijne ooren vertelden mij al even weinig als mijne oogen, want alom heerschte eene doodsche stilte, die door geen vogel werd gestoord, noch door het klappen van een zweep of het rollen van een wagen; geen nacht was ooit zoo stil geweest als deze dag.
Bovendien was alles om ons henen roerloos stil. De sneeuw scheen alle beweging te hebben gedood, alles te hebben versteend. Slechts van tijd tot tijd zag men na een bijna onhoorbaar kraken den tak van een denneboom zich bewegen; onder de vracht die hij torste, was hij langzamerhand tot den grond doorgebogen, en als hij al te schuin hing, was de sneeuw eraf gevallen, en de tak had plotseling zich weder verheven. Zijn donkergroen loof vormde dan een sterk contrast met het witte sneeuwkleed, dat de andere boomen van den top tot den voet omhulde, zoodat men op een afstand meende een zwarte opening te zien in de witte lijkwade.
Terwijl ik tegen den post der deur geleund stond, opgetogen over dit schouwspel, hoorde ik mijn meester mij roepen.
– Hebt gij lust om weer op weg te gaan?
– Ik weet het niet, het is mij alles onverschillig; ik zal alles doen wat u verlangt.
– Welnu, dan komt het mij voor, dat we maar hier moesten blijven; wij zijn hier tenminste beschut en wij hebben vuur.
Ik voegde er in mijn gedachten bij, dat wij niets te eten hadden maar ik hield die opmerking voor me.
– Ik denk dat het spoedig weer zal gaan sneeuwen, ging Vitalis voort. Wij moeten ons niet op weg begeven, zonder dat wij weten op welken afstand we zijn van bewoonde huizen; de nacht zou niet heel aangenaam wezen temidden van die sneeuw; ’t is beter dat wij hem hier doorbrengen; hier hebben wij tenminste droge voeten.
Als ik de vraag, hoe en wat wij eten zouden er buiten liet, had dit besluit niets onaangenaams voor me, maar al gingen wij dadelijk weder op weg, dan was het nog volstrekt zoo zeker niet, dat wij vóór den avond eene herberg zouden bereiken, en daar ons maal zouden kunnen vinden; wel wachtte ons daarentegen op de wegen eene dikke laag sneeuw, die nog niet was platgetreden, en waardoor wij slechts met moeite zouden voortkomen.
Men moest dus maar niet aan eten denken; dat was alles wat ons overschoot.
Wat ik verwacht had gebeurde; voor ons middagmaal kregen wij niets anders dan het overschot van de mik, dat Vitalis in zessen verdeelde.
Veel was dit niet en spoedig was het op, niettegenstaande wij de stukjes zoo klein mogelijk maakten, om ze langer te doen duren. Na afloop van ons kort en zeer sober maal, dacht ik dat de honden de vertooning van dien morgen zouden herhalen, want het was duidelijk, dat zij nog geduchten honger moesten hebben. Niets ervan had evenwel plaats, en ik zag alweder welke verstandige dieren zij waren.
Toen Vitalis het mes in zijn broekzak had gestoken, wat te kennen gaf, dat ons middagmaal was afgeloopen, stond Capi op en na een teeken te hebben gegeven aan zijn twee makkers, besnuffelde hij den zak, waarin gewoonlijk onze voorraad geborgen was. Tevens legde hij even zijn poot op den zak om dien te betasten. Na dit tweeledig onderzoek was hij overtuigd, dat er niets meer te eten was. Toen zette hij zich weder op zijne oude plaats bij het vuur en na een nieuwen wenk met den kop aan Dolce en Zerbino, ging hij languit liggen, en slaakte een zucht van berusting.
Er is niets meer; dus behoeven we ook niet te vragen. Dit gaf hij zoo duidelijk te kennen, alsof hij het met zoovele woorden zeide. Zijne makkers begrepen die taal en legden zich toen ook bij het vuur neer, eveneens een zucht slakende, maar die van hen was niet zoo onderworpen, want aan goeden eetlust paarde Zerbino eene bijzondere neiging voor hetgeen lekker was, en het gemis was voor hem dus erger dan voor de anderen.
Het sneeuwde opnieuw geruimen tijd en de sneeuw viel weder hardnekkig in dichte vlokken neder. Van uur tot uur zag men de laag, die zij op den grond vormde, al hooger en hooger tegen de boomstammen rijzen, waarvan alleen de takken nog uitstaken boven de witte zee, die ze weldra zou verzwelgen.
Maar na het eten kon men al minder en minder duidelijk zien wat er om de hut plaats had, want deze sombere dag was nog vroeger dan andere winterdagen geëindigd.
De duisternis bracht evenwel geen verandering teweeg: de sneeuw bleef onafgebroken uit den donkeren hemel op de witte aarde vallen.
Daar wij hier moesten overnachten, was het beste zoo spoedig mogelijk maar in te slapen. Ik volgde dus het voorbeeld van de honden, wikkelde mij in mijn schapevacht, die ik voor het vuur had gehangen en die nu nagenoeg droog was, en strekte mij bij het vuur uit, met het hoofd op een platten steen, die mij tot oorkussen diende.
– Slaap maar, zeide Vitalis, ik zal u wakker maken als ik op mijn beurt ook slapen wil, want ofschoon wij in deze hut niets te vreezen hebben van dieren of menschen, moeten wij toch een van beiden wakker blijven om het vuur te onderhouden. Wij moeten onze voorzorgsmaatregelen nemen tegen de kou, die vrij vinnig zal wezen, als de sneeuw opgehouden heeft.
Ik liet mij dit niet tweemaal zeggen en sliep in.
Toen mijn meester mij wakker maakte, moest het al in ’t holle van den nacht wezen; tenminste dit verbeeldde ik mij. De sneeuw had opgehouden; ons vuur brandde nog altijd.
– Thans is het uw beurt, zeide Vitalis: gij moet maar van tijd tot tijd wat hout op den haard werpen; gij ziet dat ik nog genoeg voor u heb klaargelegd.
Ik zag inderdaad een hoogen stapel takkenbossen, die binnen het bereik van mijn arm lag. Mijn meester, die een veel lichteren slaap over zich had dan ik, had willen voorkomen, dat ik hem wakker maakte, zoo dikwijls ik een takkenbos van den muur zou halen; daarom had hij dezen stapel gemaakt, waarvan ik bijna zonder gedruisch te veroorzaken het hout kon afnemen.
Dit was een verstandige voorzorg van Vitalis, maar ze had, helaas! de gevolgen niet, die hij ervan verwachtte.
Toen hij zag, dat ik wakker was en gereed om mijn post waar te nemen, was hij op zijn beurt bij het vuur gaan liggen met Joli – Coeur tegen zich aan. Hij had zich in zijn deken gewikkeld en weldra verkondigde zijne zware regelmatige ademhaling, dat hij was ingeslapen.
Op mijn teenen sloop ik toen naar de deur om eens te zien hoe het buiten was gesteld.
De sneeuw had alles bedolven; over de planten, de struiken, de boomen, zoo ver mijn oog kon ontwaren, lag een ongelijke, maar overal even witte sneeuwlaag; de hemel was bezaaid met schitterende sterren, maar hoe helder haar glans ook was, het landschap werd eigenlijk verlicht door de sneeuw. Het was koud geworden en daar buiten moest het vriezen, want de lucht, die in onze hut doordrong, was ijskoud. In de akelige stilte van den nacht hoorde men soms een zacht gekraak, hetwelk aanduidde, dat de oppervlakte van de sneeuw bevroor.
Het was inderdaad een geluk geweest, dat wij deze hut hadden ontdekt, want wat zou er van ons geworden zijn in ’t midden van ’t bosch, onder die sneeuw en met die koude?
Hoe weinig gedruisch ik met mijn opstaan ook gemaakt had, waren de honden wakker geworden, en Zerbino was eveneens opgestaan om met mij naar de deur te gaan. Daar hij niet met dezelfde gewaarwording als ik de wondervolle schoonheid van den nacht gadesloeg, begon hij zich spoedig te vervelen en wilde hij naar buiten.
Met de hand wenkte ik hem, dat hij naar binnen zou gaan. Welk een idée om met die koude een wandeling te gaan maken! Was het niet veel beter om bij het vuur te blijven dan te gaan zwerven? Hij gehoorzaamde, maar hij bleef met zijn neus naar de deur gekeerd, als een koppige hond, die zijn plan niet wil opgeven.
Nog eenige oogenblikken bleef ik naar de sneeuw kijken, want hoewel dit schouwspel mij zeer treurig stemde, schepte ik er toch zeker genot in: het bracht mij in eene stemming om te weenen en hoewel het me zeer gemakkelijk zou vallen om het niet meer te zien – ik behoefde daartoe slechts de oogen te sluiten of weer naar het vuur te gaan – verroerde ik mij niet.
Eindelijk keerde ik naar het vuur terug, legde eenige takken kruiselings over elkander, en meende mij gerust te kunnen neerzetten op den steen, die mij tot oorkussen had gediend.
Mijn meester sliep kalm voort; de honden en Joli – Coeur sliepen eveneens; en van het herlevende vuur stegen prachtige vlammen op, die dwarrelend tot het dak rezen en heldere vonken van zich deden afspatten. Dit was het eenige geluid, dat men hoorde in den stillen nacht.
Een poos lang hield ik mij bezig naar die vonken te kijken, maar langzamerhand overviel mij de moeheid die mij verstijven deed, zonder dat ik er mij van bewust was.
Als ik me met mijn houtvoorraad had moeten bezighouden, zou ik opgestaan zijn en door in de hut heen – en – weer te loopen, wakker zijn gebleven; maar daar ik moest blijven zitten en geen andere beweging had te maken dan de hand uit te strekken om takken op het vuur te werpen, gaf ik toe aan mijne slaperigheid, overtuigd dat ik wakker bleef, maar toch inslapende.
Eensklaps werd ik gewekt door een luid geblaf.
Het was donker; zeker had ik lang geslapen en het vuur was uitgegaan; althans de vlammen verlichtten de hut niet meer.
Het blaffen hield aan; het was de stem van Capi, maar, vreemd genoeg,
Zerbino, zoomin als Dolce, antwoordde op zijn stem.
– Wel? wat is er? vroeg Vitalis, eveneens wakker wordende. Wat gebeurt er?
– Ik weet het niet.
– Je hebt geslapen en het vuur gaat uit.
Capi was naar de deur geloopen, maar niet naar buiten gegaan. Hij stond er vóór te blaffen.
De vraag, die mijn meester gedaan had, deed ik nu ook aan me zelven. Wat gebeurde er?
Het blaffen van Capi werd beantwoord door twee – of driemaal herhaald klagend geluid, waarin ik de stem van Dolce herkende. Dat geluid kwam van achter onze hut en op vrij korten afstand.
Ik wilde naar buiten gaan; mijn meester hield mij terug, door de hand op mijn schouder te leggen.
– Werp eerst wat hout op het vuur, beval hij.
En terwijl ik gehoorzaamde, nam hij een smeulenden tak, waarop hij blies om hem te doen gloeien.
Inplaats van den tak weer op het vuur te werpen, toen die vlam had gevat, hield hij hem in de hand.
– Wij zullen eens gaan zien, zeide hij; blijf achter me. Vooruit Capi!
Op het oogenblik, dat wij de deur wilden uitgaan, hoorden wij een luid gebrul en Capi drong zich verschrikt tusschen onze beenen terug.
– Het zijn wolven. Waar zijn Zerbino en Dolce?
Op die vraag kon ik geen antwoord geven. Zeker waren de twee honden weggeloopen, terwijl ik sliep. Zerbino had aan den lust toegegeven, dien ik had getracht in hem te bedwingen, en Dolce was zijn makker gevolgd.
Hadden de wolven hen meegesleurd? De toon, waarop mijn meester gevraagd had waar zij waren, scheen die vrees te verraden.
– Neem ook een brandenden tak, zeide hij, en laten we hen helpen.
In mijn dorp had ik allerlei akelige verhalen omtrent wolven gehoord; toch aarzelde ik niet; ik wapende mij met een tak en volgde mijn meester.
Maar toen wij op de open vlakte kwamen, zagen wij honden noch wolven.
Wij bespeurden in de sneeuw slechts de afdrukken der pooten van de twee honden.
Wij volgden die; zij liepen om de hut, maar een weinig verder kwamen wij bij eene plek, waar wij, ondanks de duisternis, konden zien, dat zich dieren daarin hadden gewenteld.
– Zoek! zoek! Capi! sprak mijn meester, en tegelijk floot hij om
Zerbino en Dolce te roepen.
Maar geen geblaf antwoordde, geen enkel geluid verstoorde de doodsche stilte van het bosch en Capi, inplaats van te gaan zoeken, drong zich tegen onze beenen aan, de duidelijkste blijken gevende van vrees en angst, terwijl hij anders gewoonlijk zoo gehoorzaam en dapper was.
De afstraling van de sneeuw gaf niet genoeg licht om ons in staat te stellen het spoor te volgen, en op korten afstand verloor zich onze blik in de dichte duisternis.
Opnieuw floot Vitalis en riep met krachtige stem Zerbino en Dolce.
Wij luisterden; alles bleef stil; mijn hart kromp ineen.
Arme Zerbino! arme Dolce!
Vitalis bevestigde mijne vrees.
– De wolven hebben hen meegesleurd, zeide hij. Waarom hebt gij hen ook naar buiten laten gaan?
Ja, waarom? Daarop was het me onmogelijk een antwoord te geven.
– Wij moeten ze gaan zoeken, zeide ik en ik liep vooruit, maar Vitalis hield mij terug.
– Waar woudt gij ze gaan zoeken?
– Ik weet het niet; overal.
– Hoe zouden we onzen weg vinden in die duisternis en door de sneeuw?
Dat was inderdaad niet gemakkelijk; de sneeuw reikte tot onze knieën en met onze smeulende takken, konden wij geen licht brengen in die duisternis.
– Daar zij niet geantwoord hebben op mijn roepen, moeten zij ver…. weg zijn, sprak hij. Bovendien moeten wij ons niet blootstellen aan ’t gevaar, dat de wolven ook ons aanvallen. Wij hebben niets om ons te verdedigen.
Het was vreeselijk om de twee arme dieren, die twee makkers, die twee vrienden, prijs te geven; voor mij vooral, die aansprakelijk was voor hunne daad; als ik niet geslapen had, zouden zij niet weggeloopen zijn.
Mijn meester was weer naar de hut gegaan en ik was hem gevolgd, telkens nog omziende en luisterend, maar ik zag niets dan de sneeuw en ik hoorde niets dan het kraken van de vorst.
In de hut wachtte ons een nieuwe verrassing; terwijl wij afwezig waren, hadden de takken, die ik op het vuur had geworpen, vlam gevat en verlichtten tot de donkerste hoeken van de loods.
Ik zag Joli – Coeur niet.
Zijn dek lag voor het vuur, maar het was plat: de aap lag er niet onder.
Ik riep hem; Vitalis riep hem ook; hij kwam niet te voorschijn.
Wat was er van hem geworden?
Vitalis zeide me, dat hij het dier bij zijn ontwaken naast hem had gevoeld; het moest dus verdwenen zijn, terwijl wij buiten waren.
Had het ons willen volgen?
Wij namen eenige brandende takken en gingen naar buiten, ons over den grond bukkende, om in de sneeuw de sporen van Joli – Coeur te ontdekken.
Wij vonden ze niet; wel – is – waar hadden de pooten van de honden en onze eigene voetstappen de sneeuw hier en daar platgedrukt, maar toch niet in die mate, of wij moesten de afdrukken van den aap kunnen bespeuren.
Hij was dus niet buiten.
Wij keerden weer naar de loods terug, om te zien of hij zich niet onder een takkenbos had verscholen.
Langen tijd bleven wij zoeken; wel tienmaal kwamen wij op dezelfde plek en in denzelfden hoek. Ik ging op de schouders van Vitalis staan om tusschen de takken te zoeken, die het dak vormden; maar alles tevergeefs.
Van tijd tot tijd riepen wij hem weder, maar er kwam geen antwoord.
Vitalis was radeloos, terwijl ik zelf innig bedroefd was.
Arme Joli – Coeur!
Toen ik aan mijn meester vroeg of hij dacht, dat de wolven ook den aap hadden medegenomen, antwoordde hij:
– Neen, de wolven hebben niet in de hut durven komen; ik geloof wel dat zij Zerbino en Dolce hebben aangevallen, toen deze buiten waren, maar hierbinnen zijn zij niet geweest. Het is waarschijnlijk, dat Joli – Coeur zich hier of daar heeft verborgen, terwijl wij buiten waren en dit deed mij juist zoo ongerust over hem zijn; want met zulk weer moet hij kou vatten en dat is doodelijk voor hem.
– Laten wij dan nog maar eens zoeken.
En opnieuw hervatten wij onze nasporingen, maar wij waren niet gelukkiger dan de eerste maal.
– Wij moeten den dag afwachten, zeide Vitalis.
– Wanneer zal die aanbreken?
– Over twee of drie uren, denk ik.
En hij zette zich bij het vuur, met het hoofd op de handen leunend.
Ik durfde hem niet storen. Onbeweeglijk bleef ik bij hem zitten en verroerde mij alleen om nu en dan een tak op het vuur te werpen. Van tijd tot tijd stond hij op en ging naar de deur; dan keek hij naar den hemel en boog zich naar buiten om te luisteren: daarop nam hij zijn plaats weder in.
Ik geloof dat ik liever gewild had, dat hij mij beknorde, dan hem zoo somber en neerslachtig te zien.
De drie uren, waarvan hij gesproken had, gingen wanhopend langzaam voorbij. Het scheen, dat de nacht nooit zou eindigen.
Eindelijk echter begonnen de sterren te verbleeken en de lucht werd wit; dat was de dageraad; weldra zou het licht worden.
Maar met het aanbreken van den dag werd de koude scherper; de lucht, die door de deur binnendrong, was ijzig koud.
Als wij Joli – Coeur terugvonden, zou hij dan nog leven?
Maar welke redelijke grond bestond er voor de hoop, dat wij hem terug zouden vinden?
Wie wist of met het doorbreken van den dag ook niet de sneeuwbuien zouden terugkeeren?
Hoe zouden wij hem dan zoeken?
Gelukkig was dit niet het geval; inplaats dat wolken weder den hemel verduisterden, nam hij een lichtrooden gloed aan, die een mooien dag voorspelde.
Zoodra het koude morgenlicht aan boomen en struiken hun gewoon voorkomen had gegeven, gingen wij naar buiten.
Vitalis had zich met een dikken knuppel gewapend en ik volgde zijn voorbeeld.
Capi scheen niet meer onder den indruk van de vrees, die hem des nachts bevangen had; met de oogen op zijn meester gericht, wachtte hij op diens wenk om vooruit te gaan.
Terwijl wij nog op den grond de sporen van Joli – Coeur zochten hief Capi den kop omhoog en begon vroolijk te blaffen; dit deed ons aanstonds begrijpen, dat wij boven ons en niet op den grond moesten zoeken.
Wij zagen dan ook, dat de sneeuw, die onze hut bedekte, hier en daar was omgewoeld tot een dikken tak, die boven het dak zich uitstrekte.
Dien tak volgende met de oogen, bespeurden wij boven in den grooten eikeboom, waartoe hij behoorde, tusschen een paar twijgen eene kleine donkerkleurige massa.
Het was Joli – Coeur en wat er gebeurd was, liet zich nu wel gissen. Joli – Coeur was bang geworden door het huilen der wolven en het blaffen en janken der honden, en inplaats van bij het vuur te blijven was hij, tijdens onze afwezigheid, op het dak geklauterd en vandaar in den boom, waar hij wist dat hij veilig was: daarom was hij er gebleven, ondanks ons roepen, waarop hij niet had geantwoord.
Het arme, teedere diertje moest bevroren zijn.
Mijn meester riep hem vriendelijk, maar hij bewoog zich niet, hij scheen dood te wezen.
Eenige minuten lang bleef Vitalis roepen, maar Joli – Coeur gaf geen teeken van leven.
Thans was het mijn plicht om mijne zorgeloosheid van dien nacht goed te maken.
– Als gij ’t goedvindt, zal ik hem gaan halen, zeide ik.
– Je zult je hals breken.
– Geen nood.
Dat was niet zoo geheel waar; er was wel degelijk gevaar; bovendien was het zeer moeilijk wat ik ondernam. De boom was dik, en gedeelten van den stam en de takken welke aan den wind waren blootgesteld, waren met sneeuw bedekt.
Gelukkig had ik van mijn jeugd af in boomen leeren klimmen en had ik in die kunst een zeer groote bedrevenheid gekregen. Hier en daar waren kleine takken uit den stam gesproten; deze dienden mij tot steunpunten voor mijn voeten, en niettegenstaande ik half verblind was door de sneeuw, die ik door aan den boom te schudden naar beneden deed vallen, had ik toch spoedig den zwaren tak bereikt. Daar werd het verder klimmen gemakkelijker; ik moest maar oppassen dat ik niet op de sneeuw uitgleed.
Onder het klimmen sprak ik gedurig vriendelijk tot Joli – Coeur, die zich niet verroerde, maar mij met zijne schitterende oogen aanstaarde.
Ik was op het punt hem te bereiken en strekte mijn hand reeds uit om hem te vatten, toen hij plotseling met een enkelen sprong een anderen tak bereikt had.
Ook daar volgde ik hem, maar ongelukkig zijn menschen, ja zelfs jongens, in het klimmen op verre na niet opgewassen tegen apen.
Waarschijnlijk zou ik dan ook nooit Joli – Coeur bereikt hebben, zoo de sneeuw de takken niet had bedekt, want daar die sneeuw zijn pooten nat maakte, was hij weldra het vluchten moede. Daarom liet hij zich van tak tot tak naar beneden vallen en stond weldra met één sprong op de schouders van zijn meester en verborg zich onder diens jas.
Het was reeds veel, dat wij Joli – Coeur hadden teruggevonden, maar het was nog niet alles. Wij moesten nu ook de honden opsporen.
Weinige schreden verder kwamen wij op de plek, waar wij dien nacht geweest waren en de sneeuw omgewoeld hadden gevonden.
Thans was het dag, en het viel ons niet moeilijk te gissen, wat er had plaats gegrepen; die uithollingen in de sneeuw verhaalden de geschiedenis van den dood der honden.
Nadat zij de hut hadden verlaten, achter elkander voortloopende, waren zij langs den stapel takkenbossen gegaan en wij konden duidelijk over eene lengte van twintig el hun spoor volgen. Daarop verdween dit eensklaps in de omgewoelde sneeuw en zagen wij het spoor van andere dieren; aan den eenen kant die, welke aanwezen hoe de wolven in eenige lange sprongen zich op de honden hadden geworpen; aan den anderen kant die, waaruit bleek, hoe zij ze hadden meegesleurd toen zij ze verpletterd in hun bek hadden gegrepen. Van de honden zelven was geen spoor meer te bekennen, behalve de bloeddroppels, die hier en daar de sneeuw kleurden.
Wij behoefden nu onze nasporingen niet verder voort te zetten; de beide honden waren hier gedood en medegesleurd, om rustig opgevreten te worden in eenig kreupelhout.
Bovendien moesten wij ons thans bezighouden met Joli – Coeur en dezen zoo spoedig mogelijk verwarmen.
Wij traden de hut weder binnen; en terwijl Vitalis de handen en voeten van het dier vóór het vuur hield, zooals men dit met kleine kinderen doet, warmde ik zijn deken, waarin wij hem vervolgens wikkelden.
Maar hij had niet slechts een warme deken noodig, doch ook een goed verwarmd bed, en vooral een warmen drank. Noch het een noch het ander was echter binnen ons bereik. Het was al wel, dat wij vuur hadden.
Wij zaten bij den haard, mijn meester en ik, zonder een woord te spreken en wij bleven daar onbeweeglijk zitten, starende in de vlammen.
Wij hadden ook geen woorden noodig, wij behoefden elkander zelfs niet aan te zien om te zeggen wat er in ons hart omging.
– Arme Zerbino! Arme Dolce! Arme vrienden!
Dit waren de eenige woorden, die wij nu en dan lieten hooren of althans de gedachten, die ons bezielden.
Zij waren onze makkers geweest, onze lotgenooten in goede en kwade tijden; en voor mij, in de dagen van droefheid, mijne vrienden, ja schier mijne kinderen.
En ik was oorzaak van hun dood!
Want ik kon mij zelven niet van schuld vrijpleiten: als ik goed de wacht had gehouden bij het vuur, zooals ik had moeten doen, zou ik niet in slaap zijn gevallen en zouden zij niet weggeloopen zijn; de wolven zouden dan niet naar onze hut zijn gekomen om hen te verslinden, maar uit vrees voor het vuur op een afstand zijn gebleven.
Ik had gewenscht dat Vitalis mij beknorde; ik had hem bijna kunnen smeèken, dat hij mij sloeg.
Maar hij zeide niets; hij zag mij zelfs niet aan; hij bleef met het hoofd voorover bij den haard zitten. Zeker dacht hij aan hetgeen ons lot moest worden, wanneer wij geen honden meer hadden. Hoe zouden wij zonder hen voorstellingen kunnen geven? Hoe zouden wij aan den kost komen?