Donderdag, 16/01/2025 - 00:00
03:03 | 20/10/2019

De klerk, die mij bij mijne ouders zou brengen, was een mager mannetje met een perkamentachtig gerimpeld gezicht, in een zwarten herstelden rok gekleed, die blonk van ouderdom, en met een witte das. Toen wij buiten waren gekomen, wreef hij zich zoo hartstochtelijk in de handen, dat zijne vingers en polsen kraakten. Toen zette hij zijne beenen uit of hij zijne gelapte laarzen van zich wilde werpen en den neus in de lucht stekend, ademde hij met kracht en herhaaldelijk de mistige lucht in met het zalig gevoel van iemand, die opgesloten is geweest.

 – Hij vindt dat die lucht lekker ruikt, zeide Mattia in het italiaansch.

Het mannetje zag ons aan en zonder een woord te spreken, riep hij: Pst! pst! alsof wij een paar honden waren, en dit beteekende, dat wij hem op de hielen moesten volgen en hem niet uit het oog moesten verliezen.

Weldra waren wij in eene groote straat gekomen, waar het wemelde van wagens en rijtuigen; hij hield er een aan, waarvan de koetsier, inplaats van op den bok vlak achter zijn paard, hoog boven en achter de kap zat. Later vernam ik, dat zulke rijtuigen cabs heeten.

Hij deed ons plaats nemen in het rijtuig, dat van voren open was en door een opening in de kap begon hij een gesprek met den koetsier. Verscheidene malen sprak hij het woord Bethnal    –    Green uit en ik dacht, dat dit de naam was van de wijk waar mijne ouders woonden. Ik wist dat green in het engelsch groen beteekende en dit deed me vermoeden, dat die wijk met fraaie boomen was beplant, wat mij recht aangenaam was. Dat zou dus heel iets anders zijn dan die leelijke sombere straten van Londen, die wij bij onze aankomst doorkruist hadden. Het was zeker een mooi huis op een ruim plein, omringd van boomen.

Het gesprek tusschen onzen geleider en den koetsier duurde zeer lang; nu eens richtte de een zich op om door de opening eenige inlichtingen aan den koetsier te geven; dan weder was het deze die van zijn bok scheen te willen klimmen om door de opening te zeggen, dat hij volstrekt niets begreep van hetgeen men hem uitduidde.

Mattia en ik hadden ons in een hoek teruggedrongen met Capi tusschen ons en luisterden naar het gesprek. Het verwonderde me inwendig, dat die koetsier eene plaats, zoo mooi als Bethnal    –    Green, niet kende; er moesten dus vele van die groene pleinen in Londen zijn. Dat was vreemd, want te oordeelen naar hetgeen wij gezien hadden, zou ik eer gedacht hebben, dat alles met roet was bedekt.

Wij reden vrij snel door breede straten, dan door enge straten, dan weder door breede straten, maar zonder iets om ons heen te onderscheiden, zoo dicht was de nevel, die alles omhulde. Het begon koud te worden en toch voelden wij eene belemmering in de ademhaling, alsof wij stikken zouden. Als ik zeg “wij”, bedoel ik Mattia en mij, want onze geleider scheen het weer prettig te vinden; telkens haalde hij diep adem met wijd geopenden mond, als wilde hij een grooten voorraad lucht in zijn longen opdoen en nu en dan deed hij weder zijn vingers kraken en rekte hij zijne beenen uit. Zou hij jarenlang in een toestand hebben doorgebracht, dat hij zich niet bewegen kon en haast geen adem kon halen?

Ondanks de ontroering, die zich van mij had meester gemaakt bij de gedachte, dat ik zoo straks, over een paar minuten misschien, mijne ouders zou omhelzen, mijn vader, mijne moeder, mijne broers en mijne zusters, had ik grooten lust om de stad eens te zien die wij doorreden. Dat was toch mijn stad; mijn vaderland.

Maar hoe ik de oogen ook opende, ik zag niets of bijna niets dan de roode gasvlammen, die in den mist brandden als in eene dichte rookwolk. Ternauwernood onderscheidde men de lichten der rijtuigen, die ons voorbij reden en van tijd tot tijd moest het onze plotseling stilstaan, om niet met andere wielen in aanraking te komen of de menschen niet te overrijden die zich op straat verdrongen.

Wij reden nog maar altijd voort; het was al lang geleden sinds wij Greth and Galley hadden verlaten en dit versterkte mij in de meening, dat mijne ouders buiten woonden; ongetwijfeld zouden wij weldra van de enge straten in de vrije natuur komen.

Daar Mattia en ik elkander bij de hand hielden, deed mij de gedachte dat ik mijne ouders zou vinden, zijne hand drukken; het scheen mij toe dat ik hem moest doen gevoelen, dat ik nog altijd zijn vriend was, op dit oogenblik zelfs meer dan ooit.

Maar inplaats van in de vrije natuur te komen, reden wij nog engere straten in en hoorden wij het fluiten der locomotieven.

Toen verzocht ik Mattia, aan onzen geleider te vragen of wij niet spoedig bij mijn ouders zouden zijn; het antwoord van Mattia was wanhopend. Hij beweerde, dat de klerk van Greth and Galley gezegd had, dat hij nooit in dit dieven    –    kwartier was geweest. Ongetwijfeld moest Mattia zich bedriegen en begreep hij niet wat deze hem had geantwoord. Maar hij hield vol, dat thieves, het engelsche woord, dat de klerk gebruikt had, geen andere beteekenis had en dat hij daar volkomen zeker van was.

Een oogenblik bracht mij dit geheel van mijn stuk, maar ik dacht bij mij zelven, dat, zoo de klerk bang was voor dieven, dit een bewijs was, dat wij buiten de stad zouden komen en dat het woord Green achter Bethnal evengoed van boomen als van het land kon worden gebezigd. Ik deelde die opvatting aan Mattia mede, en wij moesten lachen om de vrees van den klerk: wat waren die menschen die nooit buiten de stad komen, toch dom!

Maar niets kondigde de nadering van het veld aan: was dan gansch Engeland slechts één stad van steenen en slijk, Londen genaamd? Dat slijk drong zelfs in ons rijtuig door, en viel in zwarte spatten op ons neder. Een walgelijke geur omringde ons al geruimen tijd. Alles duidde aan, dat wij in een zeer armoedige buurt waren; de laatste zeker vóór wij te Bethnal    –    Green kwamen. Het scheen me toe, dat wij altijd in denzelfden kring rondreden en van tijd tot tijd liet de koetsier zijn paard stappen, als wist hij niet meer waar hij was. Eensklaps hield hij geheel stil en het raampje in de cab ging weder open.

Toen volgde er nogmaals een gesprek of liever een twist tusschen koetsier en klerk. Mattia zeide, dat de koetsier weigerde verder te gaan, omdat hij den weg niet kende; hij vroeg inlichtingen aan den klerk van Greth and Galley en deze antwoordde weder, dat hij nooit in deze dievenwijk was geweest. Ook ik verstond nu duidelijk het woord thieves.

Wij waren blijkbaar hier niet in Bethnal    –    Green.

Wat zou er gebeuren?

De twist werd door het openingetje voortgezet en de koetsier en de klerk werden al driftiger en driftiger.

Eindelijk gaf de klerk geld aan den koetsier, die het brommend aannam. Hij steeg uit de cab en riep ons weder met zijn “pst! pst!” Dit beduidde, dat ook wij eruit moesten komen.

Daar stonden wij in eene slijkerige straat, temidden van den dichten mist; een der winkels was schitterend verlicht en de gasvlammen werden weerkaatst door spiegels en verguldsel en als kristal geslepen flesschen. Het licht drong door den mist heen tot aan de straatgoot. Het was een tapperij, of, zooals de Engelschen het noemen, een gin    –    palace, een paleis waar men jenever verkoopt en allerlei soort van sterkendrank, gestookt uit den alcohol van koren of beetwortels.

 – Pst! Pst! riep onze geleider opnieuw.

Met hem traden wij het gin    –    palace binnen. Wij bedrogen ons bepaald als wij meenden in eene armenwijk te zijn. Nooit had ik zoo iets prachtigs gezien; overal spiegels en verguldsel; de toonbank scheen wel van zilver. Evenwel, de menschen die voor deze toonbank stonden, of tegen de muren of vaten geleund, waren in lompen gekleed; sommigen hadden niet eens schoenen aan hunne voeten, waarmede zij door het slijk der straten en goten gebaggerd hadden, en zagen zoo zwart of zij met schoensmeer waren bestreken, dat nog den tijd niet gehad had om te drogen.

Op deze zilveren toonbank liet de klerk zich een glas vullen met een wit vocht, dat lekker rook, en na dit in één teug te hebben geledigd met dezelfde begeerigheid als hij vroeger de lucht had ingeademd, begon hij een praatje met den man met bloote armen, die hem bediend had.

Het was niet moeilijk te begrijpen, dat hij den weg vroeg en Mattia behoefde mij dit niet eens te zeggen.

Wederom volgden wij onzen geleider op de hielen; hier was de straat zoo smal, dat wij ondanks den mist de huizen aan beide zijden konden zien; boven ons waren touwen gespannen van het eene huis naar het andere en daarop hingen linnengoed en oude kleeren. Zeker hing het daar niet om te drogen.

Waar gaan wij heen? Ik begon mij ongerust te maken en van tijd tot tijd zag Mattia mij aan. Maar hij deed mij geen enkele vraag.

Uit de straat sloegen wij een steegje in, dat ons op een klein plein bracht en daarop weder een steegje. De huizen zagen er nog ellendiger uit dan in het kleinste dorpje in Frankrijk. Verscheidene bestonden slechts uit planken als schaapskooien of stallen; toch waren het huizen; vrouwen blootshoofds en kinderen in lompen zaten op den drempel.

Als eene flauwe schemering ons in staat stelde iets beter te zien, bespeurde ik dat die vrouwen zeer bleek zagen, haar lichtblonde haren hingen over de schouders; de kinderen waren bijna naakt en de weinige kleeren, die ze aan ’t lijf hadden, waren lompen. In een der steegjes zagen wij varkens in het stilstaande water der goot wroeten, waaruit een walgelijke geur oprees.

Onze geleider stond weldra stil; blijkbaar wist ook hij nu den weg niet meer; maar op dat oogenblik naderde ons een man, met een lange blauwe jas aan en een glimmend lederen hoed op en die een half zwart    –     half witten band om den arm droeg. Een koker hing aan zijn gordel. Het was een policeman.

Onze geleider sprak hem aan en weldra begaven wij ons op weg, voorgegaan door den policeman; wij gingen steegjes en poorten en kronkelende straten door, en het scheen me toe, dat verscheidene huizen op het punt waren van in te storten.

Eindelijk stonden wij stil op een plein, waarvan het middenvak uit een moeras bestond.

 – Red Lion court, zeide de agent van politie.

Die woorden, welke ik reeds meermalen gehoord had, beteekenden: de Plaats van den Roode Leeuw, zooals Mattia voor mij vertaalde.

Waarom stonden wij stil? Onmogelijk konden wij reeds te Bethnal    –    Green zijn; woonden in dit huis mijn ouders? Maar dan!….

Ik had den tijd niet om over die vragen, die in mijn onrustig hart oprezen, na te denken. De agent van politie klopte op de deur van eene soort van houten loods, en onze geleider bedankte hem: wij waren dus waar wij wezen moesten.

Mattia, die mijn hand niet losgelaten had, drukte die en ik drukte wederkeerig de zijne.

Wij begrepen elkander; de angst, die zich van mijn hart had meester gemaakt, deed ook het zijne kloppen.

Ik was zoo ontroerd, dat ik niet weet hoe de deur, waarop de agent van politie geklopt had, geopend werd; maar van het oogenblik af, dat wij binnengetreden waren in het groote vertrek, dat verlicht werd door eene lamp en een groot kolenvuur op een fornuis, heb ik mijne herinnering behouden.

Vóór dat vuur, in een matten stoel, die den vorm had van een nis, waarin ik wel eens heiligbeelden had gezien, zat onbeweeglijk een grijsaard met een witten baard en een zwarte muts op het hoofd; tegenover hem, maar aan de andere zijde van de tafel, waren een man en een vrouw gezeten; de man moest zoowat veertig jaar zijn; hij droeg een grijs fluweelen jas en hij had een schrander, maar stug voorkomen. Zijne vrouw was vijf of zes jaar jonger; zij had lange, blonde haren, die neerhingen op een wit en zwart geruiten doek, die zij omgeknoopt had. Hare oogen hadden geen uitdrukking en onverschilligheid of lusteloosheid lag zoowel op haar gelaat, dat vroeger schoon moest zijn geweest, als in hare houding. Er waren vier kinderen in het vertrek, twee jongens en twee meisjes, allen blond, van hetzelfde vlasblond als hunne moeder. De oudste knaap kon ongeveer elf of twaalf jaar zijn; het jongste der twee meisjes was op zijn best drie jaar; het kroop meer dan het liep.

Ik had dit alles met een enkelen oogopslag overzien vóór dat onze geleider, de klerk van Greth and Galley, nog had uitgesproken.

Wat vertelde hij? Ik hoorde het ternauwernood en ik begreep het volstrekt niet; alleen de naam van Driscoll, mijn naam, trof mijn oor.

Aller oogen waren gericht op Mattia en mij, zelfs die van den onbeweeglijken grijsaard. Het kleinste meisje was de eenige, die hare aandacht schonk aan Capi.

 – Wie van u beiden is Rémi? vroeg in het fransch de man in de grijs fluweelen jas.

Ik deed een stap vooruit.

 – Ik, zeide ik.

 – Omhels dan uw vader, mijn jongen.

Zoo dikwijls ik aan dat oogenblik had gedacht, had ik mij voorgesteld, dat eene hevige ontroering mij zou aangrijpen, en dat ik mijn vader om den hals zou zijn gevlogen; maar niets van die aandoening voelde ik in mij. Toch ging ik naar hem toe en omhelsde hem.

 – En nu, ging hij voort, dat is uw grootvader, uwe moeder, uwe broers en uwe zusters.

Eerst ging ik naar mijne moeder en omhelsde haar met beide armen; zij liet dit toe, maar kuste mij niet; zij zeide slechts een paar woorden tot me, die ik niet begreep.

 – Geef een hand aan uw grootvader, zeide mijn vader, maar voorzichtig: hij is lam.

Ik gaf ook een hand aan mijn twee broers en mijn oudste zusje; ik wilde de jongste in mijn armen nemen, maar zij was juist bezig om Capi te streelen en wilde niets van mij weten.

Terwijl ik van den een naar den ander ging, was ik inwendig verontwaardigd over mij zelven. Hoe was het mogelijk, dat ik volstrekt niets gevoelde, nu ik eindelijk mijn familie gevonden had! Ik had een vader, eene moeder, broers en zusters en zelfs een grootvader; ik was in hun midden en ik bleef koud en ongevoelig. Met een koortsachtig verlangen had ik dit oogenblik tegemoet gezien; ik was half krankzinnig van blijdschap geweest bij de gedachte, dat ook ik een tehuis zou hebben, ouders, die ik kon liefhebben en die mij zouden liefhebben, en daar stond ik nu verlegen en keek hen allen nieuwsgierig aan, maar in mijn hart voelde ik niets; er rees geen woord op, dat ik hun kon toevoegen. Was ik dan een monster? Was ik dan niet waard ouders en broers en zusters te hebben?

Als ik mijn ouders in een paleis gevonden had, inplaats van in zulk een stulp, zou ik dan niet voor hen die teederheid hebben gevoeld, die vroeger mijn hart vervulde bij de gedachte aan een vader en een moeder, die ik niet kende, eene liefde die ik niet aan den dag kon leggen tegen den vader en de moeder, die ik zag?

Die gedachte deed mij bijna blozen van schaamte. Ik ging weer naar mijne moeder toe, omhelsde haar opnieuw en kuste haar vurig. Zeker begreep zij niet waaraan zij die opwelling moest toeschrijven, want inplaats van mijne kussen te beantwoorden, zag zij mij met haar onverschilligen blik aan en zeide toen iets tot haar man, mijn vader, waarbij ze even de schouders ophaalde. Zij sprak iets dat ik niet verstond, maar dat hem deed lachen. Die onverschilligheid van de eene en dat lachen van den ander deden mijn hart bijna breken; ik meende, dat die teederheid van mijn kant toch niet verdiende zóó beantwoord te worden.

Maar men liet mij geen tijd om lang aan mijn indrukken toe te geven.

 – En die daar? vroeg mijn vader, naar Mattia wijzend, wie is dat?

Ik vertelde hem welke banden mij aan Mattia hechtten en ik trachtte in mijne woorden iets in te lasschen van de vriendschap, die ik van hem ondervond en de dankbaarheid, die ik hem verschuldigd was.

 – Jawel, zeide mijn vader; hij heeft de wereld eens willen zien.

Ik wilde antwoorden, maar Mattia voorkwam me.

 – Juist, dat is het, zeide hij.

 – En Barberin? vroeg mijn vader. Waarom is die niet meegekomen?

Ik vertelde hem, dat Barberin dood was en welk eene teleurstelling dit voor mij was, toen wij te Parijs waren gekomen, omdat wij te Chavanon van vrouw Barberin hadden gehoord, dat mijne ouders mij zochten.

Mijn vader vertaalde toen voor mijne moeder wat ik gezegd had en ik meende te verstaan, dat zij zeide, dat dit heel goed en wel was; althans zij gebruikte bij herhaling de woorden well en good, die ik kende. Waarom was het goed en wel, dat Barberin dood was? Dat vroeg ik me telkens af, zonder dat ik een antwoord op die vraag kon vinden.

 – Ge kent geen engelsch? vroeg mijn vader.

 – Neen, ik ken alleen fransch en ook italiaansch; dat heb ik geleerd van den patroon, aan wien Barberin mij verhuurd had.

 – Vitalis.

 – Wist gij dan…

 – Barberin heeft me zijn naam meegedeeld, toen ik voor eenigen tijd in Frankrijk was om u te zoeken. Maar ge zult wel nieuwsgierig zijn om te weten, waarom wij dertien jaar lang geen nasporingen naar u gedaan hebben en plotseling op het denkbeeld zijn gekomen om Barberin op te zoeken.

 – Ja, heel nieuwsgierig, dat verzeker ik u: erg nieuwsgierig.

 – Ga dan bij het vuur zitten, dan zal ik het u vertellen.

Bij het binnenkomen had ik mijn harp tegen den wand gezet; ik legde nu ook mijn reiszak neer en zette mij op de aangewezen plaats.

Maar toen ik mijne beslijkte en natte voeten bij het vuur uitstrekte, spuwde mijn grootvader in die richting, zonder een woord te spreken, maar als eene oude kat die nijdig wordt. Dit was genoeg om mij te doen begrijpen, dat ik hem hinderde, en ik trok mijne voeten terug.

 – Doe maar of gij ’t niet merkt, zeide mijn vader; de oude heeft niet graag, dat men zich bij zijn vuur zet, maar als ge ’t koud hebt, warm u dan. Met hem behoeft men zooveel omslag niet te maken.

Het trof me hem zoo te hooren spreken over een oud man met grijze haren; ik dacht, dat zoo men voor iemand ontzag moet hebben, dit wel was voor iemand als deze; ik hield dus mijn beenen onder mijn stoel.

 – Ge zijt onze oudste zoon, zeide mijn vader, en ge werdt geboren een jaar nadat ik met uwe moeder gehuwd was. Toen ik haar trouwde was er een meisje, die meende dat ik haar ten huwelijk zou vragen en die woedend was, nu ik eene andere nam en een doodelijken haat opvatte jegens haar, die ze als hare mededingster beschouwde. Om zich te wreken stal zij u juist op den dag, dat gij zes maanden oud waart en bracht u naar Frankrijk, naar Parijs, waar zij u te vondeling legde. Wij deden alle mogelijke nasporingen, maar wij gingen niet naar Parijs, want wij konden niet denken, dat zij zoover met u was heengetrokken. Wij vonden u dus niet en meenden, dat gij dood en voor altijd voor ons verloren waart, toen drie maanden geleden die vrouw, door eene doodelijke ziekte aangetast, op haar sterfbed de waarheid mededeelde. Onverwijld begaf ik mij naar Frankrijk, naar den commissaris van politie van de wijk waarin gij te vondeling waart gelegd. Van hem vernam ik, dat gij door een metselaar uit Chavanon waart gevonden en ik reisde naar Chavanon. Barberin deelde mij mede, dat hij u aan een reizenden muzikant, Vitalis, had verhuurd en dat gij met dezen door Frankrijk zwierft. Daar ik niet in Frankrijk kon blijven en Vitalis opzoeken, droeg ik aan Barberin die taak op en gaf hem het geld, dat hij noodig had om naar Parijs te komen. Tevens verzocht ik hem, de rechtsgeleerden, aan wie ik mijne zaken in handen had gegeven, de heeren Greth and Galley, kennis te geven, als hij u gevonden had. Mijn eigen adres gaf ik hem niet, omdat wij alleen ’s winters in Londen wonen. Des zomers doorkruisen wij Engeland en Schotland voor onzen handel, want wij zijn reizende kooplui en nemen onze wagens en ons gezin mede. Nu weet ge hoe gij teruggevonden zijt en hoe gij, na dertien jaar, weder uwe plaats in ons gezin inneemt. Ik begrijp best, dat gij er u nog niet geheel thuis gevoelt, want gij kent ons nog niet, en gij verstaat niet wat wij zeggen, evenmin als mijn vrouw en kinderen u kunnen verstaan; maar ik vertrouw, dat dit wel spoedig zal komen en gij u hier weldra gewennen zult.

Zonder twijfel zou ik mij spoedig gewennen. Dat was dan ook natuurlijk, want ik was nu bij mijne familie en zij, met wie ik voortaan leven zou, waren mijn vader, moeder, broers en zusters.

Die mooie luiers waren dus bedrog; voor vrouw Barberin, voor Lize, voor vader Acquin en voor allen, die mij geholpen hadden, was dit recht ongelukkig. Ik kon voor hen niet doen wat ik mij altijd had voorgesteld, want reizende kooplui, vooral zij, die in zulk een stulp woonden, zijn geen rijke menschen; maar voor mij zelven was dit een vrij onverschillige zaak. Ik had een familie en het was een dwaze kinderdroom van mij geweest te meenen, dat ik, mijn ouders vindende, rijk zou worden. Liefde is meer dan rijkdom en aan rijkdom had ik geen behoefte, maar wel aan liefde.

Terwijl ik naar het verhaal van mijn vader luisterde en slechts ooren en oogen had voor hem, had men de tafels gedekt: borden met blauwe bloemen, en op een tinnen schotel een groot stuk gebraden ossenvleesch met aardappelen er omheen.

 – Hebt ge honger, jongens? vroeg mijn vader aan Mattia en mij. Mattia zeide niets, maar liet zijne witte tanden zien.

 – Laten wij dan aan tafel gaan.

Vóór hij zitten ging, schoof hij den stoel van grootvader aan; toen zette hij zich met den rug naar ’t vuur en begon het vleesch te snijden en gaf ons elk een snee met aardappelen.

Hoewel ik niet zoo geheel in de vormen was opgevoed, of liever ofschoon ik in het geheel niet was opgevoed, merkte ik toch op, dat mijn broers en mijne oudste zuster meest met de handen aten, dat ze de vingers in de saus doopten en ze aflikten zonder dat mijn vader en moeder dit schenen op te merken. Wat mijn grootvader betrof, de hand die hij tot zijn dienst had, ging onophoudelijk van zijn bord naar zijn mond. Toen hij een stukje uit de bevende vingers liet vallen, begonnen mijn broers om hem te lachen.

Toen het avondeten was gebruikt, dacht ik dat wij den avond bij het vuur zouden doorbrengen; maar mijn vader zeide, dat hij menschen wachtte en dat wij naar bed moesten gaan. Toen nam hij eene kaars en bracht ons in een stal, die grensde aan het vertrek, waar wij gegeten hadden. Daar stonden twee wagens, zooals gewoonlijk reizende kooplui gebruiken. Hij opende de deur van een dier wagens en wij zagen daarin twee heerlijke bedden.

 – Daar kunt ge slapen; rust wel.

Dat was de ontvangst bij mijne familie – de familie Driscoll.

 



Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *