Dinsdag, 14/01/2025 - 00:19

Terwijl Cosette las, verzonk zij allengs in mijmering. Juist toen zij, na den laatsten regel van het geschrift gelezen te hebben, haar oogen opsloeg, ging de schoone officier—het was zijn uur—vol inbeelding voorbij het hek. Cosette vond hem afschuwelijk.

Zij beschouwde nogmaals het geschrift. Het was, naar Cosettes meening, zeer fraai geschreven, door één zelfde hand, maar met verschillenden inkt, nu zeer zwart, dan bleek, en bijgevolg op onderscheidene dagen. ’t Waren derhalve losse gedachten, invallen, verzuchtingen, onregelmatig, ordeloos, zonder keus, zonder doel, toevallig. Nooit had Cosette zoo iets gelezen. Dit geschrift, waarin zij meer helderheid dan duisternis zag, maakte op haar den indruk van een geopend heiligdom. Ieder dezer geheimzinnige regels schitterde voor haar oogen en overstroomde haar hart met een zonderling licht. De opvoeding, welke zij had ontvangen, had haar altijd van de ziel en nimmer van de liefde gesproken, als sprak men van een brandend hout en niet van de vlam. Dit manuscript van vijftien bladzijden openbaarde haar plotseling en zacht de geheele liefde, de smart, de bestemming, het leven, de eeuwigheid, het begin, het einde. ’t Was als een hand die haar eensklaps een bundel stralen had toegeworpen. Zij gevoelde in deze weinige regels een hartstochtelijke, vurige, edelmoedige, eerlijke natuur, een heiligen wil, een onmetelijke smart en een onmetelijke hoop, een beklemd hart, een ontloken verrukking. Wat was dit manuscript? Een brief. Een brief zonder adres, zonder naam, zonder dagteekening, zonder handteekening, dringend en onbaatzuchtig, een uit waarheden bestaand raadsel, een liefdeboodschap, geschikt om door een engel gebracht, door een maagd gelezen te worden; een bovenaardsche samenkomst, een minnebrief van een schim aan een schaduw. ’t Was een kalme en zwaarmoedige afwezige, die gereed scheen in den dood zijn toevlucht te zoeken en aan de afwezige het geheim van het lot, den sleutel des levens, de liefde zond. ’t Was geschreven met den voet in het graf, met den vinger in den hemel. Deze, een voor een op het papier gevallen regels, waren wat men droppels der ziel zou kunnen noemen.

Van wien konden nu deze bladzijden komen? Wie kon ze geschreven hebben?

Cosette aarzelde geen minuut. Een eenig mensch.

Hij!

Het was weder licht in haar geest geworden: alles was weder te voorschijn gekomen. Zij gevoelde een ongehoorde blijdschap, een innigen angst. Hij was het, die haar schreef; hij, die hier was, hij, die den arm door het hek had gestoken! Terwijl zij hem vergat, had hij haar wedergevonden! Maar had zij hem vergeten? Neen! nooit! Zij was als buiten zich zelve, dit slechts een oogenblik geloofd te hebben. Zij had hem immer bemind, immer aangebeden. Het vuur was wel bedekt geweest en had eenigen tijd gesmeuld, maar zij zag het wel, ’t was verder doorgedrongen en nu brak het opnieuw uit en zette haar geheel in vlam. Dit geschrift was als een vonk, uit die andere ziel in de hare gevallen. Zij voelde den brand weder uitbarsten. Ieder woord van het manuscript drong in haar hart. „Ach ja,” zeide zij, „dat alles herken ik. Ik had dit alles reeds in zijn oogen gelezen.”

Toen zij het ten derdemale gelezen had, kwam de luitenant Theodule terug voor het hek en liet zijn sporen op de straat klinken. Cosette gevoelde zich gedwongen de oogen op te slaan. Zij vond hem laf, dwaas, zot, dom, onbehagelijk, onbeschoft en zeer leelijk. De officier meende tegen haar te moeten glimlachen. Zij keerde zich beschaamd en verontwaardigd om. Zij had hem gaarne iets naar het hoofd geworpen.

Zij vlood, trad het huis weder binnen en sloot zich in haar kamer om het manuscript te herlezen, het van buiten te leeren en te denken. Toen zij het goed gelezen had, kuste zij het en stak het in haar boezem.

’t Was zoo, Cosette was weder in de diepte der seraphijnsche liefde verzonken; het paradijs had zich weder geopend.

Den geheelen dag was Cosette in een soort van verbijstering. Zij kon nauwelijks denken, haar gedachten waren als een verward kluwen in haar hersens; zij konde niets bepaalds voornemen, bevende hoopte zij; wat? dit wist zij zelve niet. Zij durfde zich niets beloven, en wilde zich niets weigeren. Zij verbleekte telkens en een rilling liep door al haar leden. Bij wijlen was ’t haar, alsof zij in de wereld der hersenschimmen kwam, en zij vroeg zich: is dat alles de wezenlijke waarheid? dan greep zij naar het geliefde papier onder haar kleed, zij drukte het tegen haar hart, zij voelde er de kanten van op haar vleesch, en zoo Jean Valjean haar in dien oogenblik gezien had, zou hij gebeefd hebben voor deze schitterende, onbekende vreugd, die uit haar oogen straalde. „Ach ja,” dacht zij; „hij is het gewis! dit komt van hem voor mij!”

En zij zeide tot zich zelve, dat de tusschenkomst van engelen, een hemelsch toeval, hem aan haar had wedergegeven.

O, herscheppingen der liefde! o droomen! Dit hemelsch toeval, deze tusschenkomst van engelen, was het broodkogeltje, dat een dief een anderen dief, van de binnenplaats Charlemagne naar den Leeuwenkuil, over het dak van de gevangenis la Force had toegeworpen.

 



Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *